De Gileadiet Barzillai was uit Rogelim gekomen en had de koning vergezeld naar de Jordaan om hem uitgeleide te doen bij de oversteek van de rivier. Hij was al heel oud, wel tachtig jaar. Hij had de koning tijdens diens verblijf in Machanaïm gastvrij onthaald; hij was een zeer vermogend man. De koning zei tegen hem:
‘Barzillai, ga met me mee de rivier over, dan zal ik u bij mij in Jeruzalem gastvrij onthalen.’ Maar Barzillai antwoordde:
‘Ik ben aan het einde van mijn levensdagen. Waarom zou ik nog met de koning meegaan naar Jeruzalem? Ik ben nu tachtig jaar. Wat valt er voor mij nog te genieten van het leven? Kan ik nog proeven wat ik eet en drink? Kan ik de stem nog horen van zangers en zangeressen? Waarom zou ik u dan nog tot last zijn, mijn heer en koning? Ik zou zelfs nauwelijks in staat zijn met u de rivier over te steken. Waarom zou u mij op die manier belonen? Laat me toch teruggaan, zodat ik kan sterven in mijn eigen stad, bij het graf van mijn vader en mijn moeder. Neem liever Kimham met u mee, mijn heer en koning, en behandel hem zoals u voor ogen staat.’ De koning antwoordde:
‘Kimham zal met mij meegaan, en ik zal hem behandelen zoals u voor ogen staat. Ik zal doen zoals u wenst.’ Ondertussen stak het leger de Jordaan over. Toen de koning aan de beurt was om over te steken, bedankte hij Barzillai en kuste hem vaarwel. Barzillai ging terug naar zijn woonplaats, en de koning vervolgde zijn reis naar Gilgal. Kimham ging met hem mee.